Woord: boem
boem , bōms , bams
, klanknabootsend tusschenwerpsel om het geluid van een slag of val aan te duiden, maar zwakker dan: bons. Oostfriesch bumms, Nedersaksisch bams, Deensch bums = getroffen! daar ligt het! Holsteinsch bumsen = stooten dat het een slag geeft, zoodat het klinkt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
boem , boems , tussenwerpsel
, boem Boems, daor lag hij op de grond (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
boem , boem , tussenwerpsel
, boem Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
boem , boûs , tussenwerpsel
, boem Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
boem , boengst
, val , boengst, daor lag tie = boem, daar lag hij op de grond- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |