Woord: boemelen
boemelen , boemêln
, den tijd aan de Hoogeschool doorbrengen met niets-doen en te zwieren. Studentenwoord. Hoogduitsch bummeln = drentelen, slenteren, lanterfanten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
boemelen , bómmele
, bómmelde, haet gebómmelt , boemelen; bengelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
boemelen , boemelen , werkwoord
, 1. aan de boemel zijn 2. heen en weer slingeren 3. met een boemeltrein gaan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
boemelen , bômmele , werkwoord
, bômmelde, gebômmeld , boemel , VB: Tot haaf naach ês dè doer bliéve bômmele. Zw: Ich zeen dich nog neet bômmele: je kunt me nog meer vertellen.; vertellen (je kunt me nog meer vertellen); ich zeen dich nog neet bômmele Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |