Woord: botje
botje , bottien , het
, botties , 1. botje 2. apparaatje van been, waarop stropdas kon worden gestrikt (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
botje , buttien
, botje Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
botje , botsen , zelfstandig naamwoord
, de 1. ouderwets muntstuk met de waarde van 2 1/2 cent 2. de waarde van zo’n muntstuk Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
botje , botsje , zelfstandig naamwoord
, varken , (deel v.e. varken) botsje Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
botje , bòtje
, botje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |