Woord: branderig
branderig , [vurig, koortsig] , brendērig , (bijvoeglijk naamwoord)
, vurig, ook koortsig. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
branderig , branderig , (bijvoeglijk naamwoord)
, vurig, ontsteking in de huid hebben, ook koortsig. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
branderig , brandêrg
, (= branderig), voor: driftig, overdreven voortvarend, ongeduldig, van landbouwers den bekwamen tijd niet kunnen afwachten. – Ook = brandig, in: brandêrg in ’t gezicht wezen, zooveel als: eene roode kleur hebben door warmte of koortsigheid; ’n brandêrge reuk = een reuk alsof er iets smeult. Oostfriesch brannerig, brannerg. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
branderig , breandereg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1 koortsig, 2 hardlijvig, 3 ongeduldig, gehaast, 4 hevig begerend Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
branderig , braanderig
, 1. erg ongeduldig; 2. branderig Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
branderig , braanderig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. branderig Ik was een beetien braanderig ien de keel (Rui), Ik heb zo’n braanderig gevuul in het lief (Sle), Het ruk hier branderig. Hej het eten anbranden laoten (Row) 2. gebrand (Veenkoloniën) Hij wil dat graog hebben, hij is der slim branderig op (Erf) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
branderig , braanderig
, (Kampereiland, Kamperveen) 1. branderig; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: driftig Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
branderig , brândereg
, 1. branderig. Daor is hier ’n brânderege luch in huus. 2. onaangenaam aandoend. Ik heb ’n brânderege smaek in de mond. 3. jachtig. Hie is vandaege knap brândereg. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
branderig , braanderig , branerig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. aan brand doen denken 2. scherp, enigszins bijtend van gevoel 3. prikkelend-pijnlijk 4. gezegd van voer/eten dat zwaar op de maag ligt Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
branderig , brannetig , bijwoord
, branderig , brannetig VB: Ich heb get wienig gesjlaope, ich heb zoe 'n brannetig geveul ién m'n oüge. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
branderig , braanderig
, moeilijke stoelgang hebbend (Nunspeet). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
branderig , branjerig
, branderig Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
branderig , brenjig , bijvoeglijk naamwoord
, brenjige , 1. branderig 2. hitsig, geil; det is eine brenjige – dat is een hete bliksem ook gleuj, heît, luîps, sjerp Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
branderig , brenjerig , bijvoeglijk naamwoord
, branderig, koortsig, stoelgang, slechte Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |