Woord: degene
degene , degenege
, degene, ʼt Hoogduitsche derjenige. Vgl. datgenege. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
degene , degene , diegenige , (bepaling aankondigend voornaamwoord)
, Daarnaast ook diegenige. || Ik hoor niet tot diegenige, welke der bij ’eweest hebben. Diegenige mensen, die altijd zoveul praten, liegen ok veul. – Even zo in het Mnl.; zie Mnl. Wdb. II, 157. Vgl. Hgd. derjenige. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
degene , dengennegen
, vrouwelijk: degenneg, onzijdig: datgenne , degenen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
degene , daegénnige , klemtoon op –gén
, degene. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
degene , degene , voornaamwoord
, Ook var. als bij die = degene Hij is nich deigene, dei ze zuikt (Bov), Degene, die er mèer van wet, möt zuk mor melden (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
degene , deginnege
, degene , deginnege VB: deginnege dè dat gedoën hèt môt zich sjaome. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |