Woord: dijen
dijen , deien
, (Ommelanden) = dijen, door de slepende uitspraak in ’t Oldampt en Westerwolde deijen = groeien, van levende wezens, vooral van jonge kinderen en jong vee; hij (of: zij) mout ’r nog van wassen en deien = laat hem maar eten, hij moet er immers nog van groeien; zit gijn dei in = ’t is gijn deier = het dier wil niet groeien; zij deit in ’t mooie, zooveel als: zij wordt mooier naarmate zij ouder wordt, ’t meisje verandert in haar voordeel; Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
dijen , dijen , (zwak werkwoord, intransitief)
, Zegsw. ’t Zal er an dijen (met de nadruk op dijen), dat zal er aan houden, dat is de vraag. Vgl. dijer. || ’t Zel er an dijen, of ik op tijd klaar kommen ken. “Heb-je ok vijf centen? Aârs ken ik ’et niet maken (afpassen).” “Nou, dat zel er wel an dijen.” – Evenzo in Waterland. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
dijen , diejen , zwak werkwoord
, dijen, gedijen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
dijen , daaie , werkwoord
, Gedijen, groeien. Zegswijze ’t moet er wát an daaie, het moet een beetje meelopen. – ’t Is net as ’t daait, het kan mee- of tegenzitten. – As ’t goed (kwaad) daait, als het meezit (tegenzit). – As ’t goed daait kè je mitje broek wel paling vange, as ’t kwaad daait, spartele ze d’r bai de poipe weer uit, als het meezit, lukt alles, als het tegenzit, lukt niets. – Op ’t wel daaien of!, heildronk: het ga je goed, gezondheid! Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
dijen , dieë
, diede, haet gediet , voedzaam zijn. Dat diet neit: dat gedijt niet. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dijen , dijen , daaien, daien
, (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën). Ook daaien, daien (Kop van Drenthe) = 1. groeien Oenze jonge keugies dijt goed (Hav), Dat pèerd, ... wichtien dijt in de aordigheid groeit voorspoedig (Sle), Het dijt er niet best tuschen die twee ze kunnen niet met elkaar overweg (Sle) 2. opzwellen Het is slecht lienmaal, het dijt hielemaol niet (Pdh), Aj bonen in de weik zetten, gaon ze daaien (Row), Aj broene bonen wilt kaoken, muj ze een nacht in het water zetten um te dijen (Koe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dijen , deien , di’jen
, (Kampen) groeien, gedijen. Ook: di’jen (Kampereiland, Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dijen , dienen , werkwoord
, uitzetten, uitdijen, bijv. van droge stoffen in water Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dijen , di’jen , werkwoord
, 1. groeien, groter worden 2. opzwellen, uitdijen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dijen , dyje , werkwoord
, verzadiging , (verzadiging veroorzaken) dyje In: 't ëte dyt: het is voedzame, stevige kost. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dijen , dééje , werkwoord
, dik worden (van saus e.d.) (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
dijen , dieje
, dietj, diedje, gedietj , gedijen, goed voedzaam eten, een verzadigd gevoel krijgen van eten , Det aete dietj good. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |