Woord: dikken
dikken , dikke
, dikde, haet of is gedik , in omvang en gewicht toenemen. Ės de sjlaach aan ós is móste dikke: als de slag ons toevalt, moet je een hoogwaardige kaart bijwerpen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dikken , dikken , zelfstandig naamwoord, meervoud
, in dikken graven (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook dik graoven (Veenkoloniën), dikke törf graven (Zuid-Drenthe) = graven van dikke turf of fabrieksturf ‘Dikken graven was de uitdrukking voor het graven van fabrieksturf’ (Eri), In het veurjaor gungen ze hier hen dikken graven, nao die tied kunden ze kleinties graven (Ndo), Dikken graven begun op 21 meert (Scho), zie ook bij wark Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dikken , dikke , werkwoord
, dikde, gedik , kaartterm , (bep. kaartterm) dikke VB: Bié dikke sjpëuls te zoe dat deginnege oe ste mêt sjpëuls zoevëul muügelik peunte kryt. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |