Woord: dompig
dompig , dompig
, voor dampig, doch meest wanneer van het weder of de lucht gesproken wordt. Men zegt ook een dompig huis, in stede van een vochtig huis, of een bedompt Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
dompig , dompig , (dòmpəch) , (bijvoeglijk naamwoord)
, Dampig, mistig. Zie domp I. || ’t Is dompig vandaag. – Dompigh wordt door KIL. weergegeven met vaporiferus, vapidus, d.i. walmend, benauwd; tegenwoordig betekent het in de algemene taal: vochtig, bedompt. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
dompig , dompig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, muf, benauwd Het was er zo dompig in hoes, net of er nooit een deur löskomp (Bor) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dompig , doompig , bijvoeglijk naamwoord
, dompig , doompig; mistig doompig Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dompig , dómpig , dómpetig
, bedompt Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
dompig , dômpig , doompig , bijvoeglijk naamwoord
, eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); benauwd, heiïg Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
dompig , dómpig
, bedompt Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |