Woord: droefheid
droefheid , droefheid
, men zegt: hi löt gien droefheid naô. Daar is eigenlijk niemand, die zijn dood waarlijk betreurt. Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo. |
droefheid , [bedrukte stemming] , drôfheid , (vrouwelijk)
, hi lö̀t gin drôfheid nao, hij laat geen bedroefde nabestaanden achter. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
droefheid , dreufhèid , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, - , - , droefheid Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |