Woord: droosjes
droosjes , droosjes
, droosjes maakng, gekke dingen doen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
droosjes , droosjes
, Hebr. DERASJOT = godsdienstige voordrachten, verklaringen, in de regel allegorische verklaringen met de latere overgang naar predicaties. In de landstaal! Het doorzetten daarvan binnen de sjoel vond niet zonder protesten doorgang. Vgl. koor. Men was gewend aan “droosjes”, in het Jiddisj. Vage reminiscenties aan heftige kille-ruzies bewaar ik nog in mondelinge verhalen, vooral van Pekelder ooms. Bekende uitdrukking: Droosjes mit piepkenail. Waarschijnlijk slaat dit op “moderne” preken, die nog werden gelardeerd met gekruide, oud-joodse terminologie. Waarbij het begrip droosjes in de joodse wandeling al op weg was naar volledige devaluatie. Het woord typeerde spoedig ons “kletspraatjes”. Andere, nog scherpere benadering: Droosjes, galoosjes. Dat laatste woord betekent misselijkheid, misselijk. Uit het Hebreeuws. Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede |
droosjes , drosies
, opschepperij. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
droosjes , drosies
, opschepperij, kapsones. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
droosjes , droses , de
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = geduvel Droses is jiddisch (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
droosjes , drôsjes , zelfstandig naamwoord
, gekheid , flauwe kul; drôsjes VB: Mäok geng drôsjes, bis 'ns éffe sirjeus.; schild (iets in zijn schild voeren) drôsjes vejl hebbe VB: De mërkdes aon aal dat 'r drôsjes vejl haw. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |