Woord: duimkruid
duimkruid , doemkruud
, (= geld), bij v. Dale: duimkruid. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
duimkruid , duimkruid , zelfstandig naamwoord
, duimkruije , duimkruitjie , [Num] geld Aste jonges gêên duimkruid meer hebben gaon ze bôôñseme Als de jongens geen geld meer hebben gaan ze slenteren Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
duimkruid , doûmekroéd , zelfstandig naamwoord
, geld Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |