Woord: dus
dus , dus , bijwoord
, dus Dus jij zeden van wel (Klv), Dus, wij holdt er met op (Sle), Hij was er dus wel (Dwi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dus , dus
, dus Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
dus , dus , zelfstandig naamwoord
, dus, snuit (fijn afval van het vlaszwingelen) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dus , des
, bijgevolg , des VB: des hoëp ich dats te 't noets mié dèis. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |