Woord: dweil
dweil , dwaal , dwaan
, Handdwaal of dweil eene soort van grooten handdoek van de ruwste soort, welke men hier meest gebruikt om het water of vuil van den vloer op te nemen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
dweil , dweil , (zelfstandig naamwoord vrouwelijk)
, Zwabber, een bos wollen lappen aan een stok, waarmee schepen en walletjes worden afgedaan. Het woord wordt in betekenis van feil onderscheiden. Zie verder de wdbb. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
dweil , dweiel
, dwijl. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
dweil , dweile
, straatband die wandelend muziek maakt. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
dweil , dweil , mannelijk
, dweile , dweilke , dweil. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dweil , dweil , zelfstandig naamwoord
, slechte vrouw of meisje (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Zie ook *vel en *kaai . Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 52) en Gouda (Lafeber 1967, p. 86). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
dweil , dweil , de
, dweilen , 1. dweil (Zuidoost-Drents veengebied), zie ook veiel 2. waardeloos persoon (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat is zo’n dweil van een kerel (Exl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dweil , dwael
, dweil. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
dweil , dweil , zelfstandig naamwoord
, de; 1. speciaal soort doek waarmee men dweilt 2. hoerig type, slet Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dweil , dwaail , zelfstandig naamwoord
, dwaaile , dwaailtie , 1. dweil, huishoudelijk voorwerp 2. slecht oppassend persoon Ze is een grôôten dwaail, ôk hij is ter êên; zuipe en naer de stad jakke, achter de wilde wijve an Zij is een slecht oppassende vrouw, hij is ook slecht oppassend; zuipen en naar de stad heen en weer reizen, achter de lichte vrouwen aan Zie ook del Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
dweil , dwyl , zelfstandig naamwoord mannelijk
, dwyle , dwylke , dweil , VB: Goej 'ns 'nnen dwyl doer 't hoés, dan zuút 't weer get ordéntelikker oét. Zw: Zoe zäot wie 'nnnen dwyl. Zw: Zich veule wie 'nnen dwyl. Zw: Te groet vuur sjoëtelsplak en te klejn vuur dwyl: te groot voor servet en te klein voor tafellaken.; zoe zäot wie 'nnen dwyl stomdronken zoe zäot wie 'nnen dwyl; wie 'nnen dwyl belabberd (zich belabberd voelen) zich veule wie 'nnen dwyl VB: Op Asgoonstig veul ich mich haos eker jaor wie 'nnen dwyl. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dweil , dweile , (zelfstandig naamwoord)
, dweil. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
dweil , dwèèl
, dweil Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
dweil , dwaol , zelfstandig naamwoord
, dweil (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
dweil , dweiel , (mannelijk)
, dweiels , dweielke , dweil , Ich veul mich zoea slap wie einen dweiel. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
dweil , dweijel , zelfstandig naamwoord
, dweijels , dweijelke , dweil Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
dweil , dwael , dwél , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, dwaele/dwélle , dwaelke/dwélke , eerste vorm Nederweerts; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); dweil Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
dweil , dwèèl , zelfstandig naamwoord
, dweil; WBD ovendweil (werktuig om een bakkersoven vochtig schoon te maken); WBD III.1.4:109 'dweil' = ondeugende vrouw; WBD III.2.2:113 'dweil' - zedelijk slecht meisje; WBD III.2.1:310 'dweil' = idem; A.P. de Bont: zelfstandig naamwoord-m. - dweil Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |