Woord: eentje
eentje , [alleen] , eentje , (bijwoord)
, alleentjes, eenzaam, hij zit maar zoo gedurig in zijn eentje, ik heb dat zoo in mijn eentje gedaan. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
eentje , ijntjes
, (eentjes), in: op zien ijntjes, bij v. Dale: op zijn eentje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eentje , ientje , zelfstandig naamwoord en onbepaald voornaamwoord
, 1. Eentje. | Ik hew er nag ientje over. 2. Iemand. | Ientje moet ’t dein hewwe. Zegswijze van wie bè jij d’r ientje? Wie ben jij, hoe heet jij? Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
eentje , ientien
, in op of in zien ientien in, op zijn eentje (Bui), Hij hef dat in zien ientien behaspeld (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eentje , ientien , zelfstandig naamwoord
, et; kleine 1, in in je ientien in je eentje Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eentje , ejnsje
, eentje , (op m'n eentje) ién m'n ejnsje; zich 'nne vange dutje (een dutje doén) zich 'nne vange VB: Tössje de noon vang ich mich gên 'nne, dat dèit mich good. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |