Woord: eierpruim
eierpruim , aierproem , aierpruum
, eierpruim, soort van groote pruim. Zie: ai. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
eierpruim , eierproem , vrouwelijk
, eierproeme , eierpruim. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eierpruim , eierproemen
, grote gele pruimen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
eierpruim , eierproem , de
, dikke pruim Den boom, door komt lekkere aierproemen an (Bco) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eierpruim , eierproeme , zelfstandig naamwoord
, de; eierpruim Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eierpruim , ejjerproûm , zelfstandig naamwoord
, pruim , (bep. oude pruimensoort) ejjerproûm Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eierpruim , [soort pruim] , eierproeme , (zelfstandig naamwoord)
, eierpruim (groot soort donkerblauwe zure pruim). Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
eierpruim , aajerprèùm , zelfstandig naamwoord
, pruim tabak zo groot als een ei; – De locht is naa zo wijd en ruim ; en lekker, - as 'n aaierpruim. (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Naacht’, 1938) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |