Woord: eigenhandig
eigenhandig , [met eigen handen; moedwillig] , eyer-handig
, Tw. moedwillig. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
eigenhandig , eigenhènjich
, eigenhandig. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
eigenhandig , iegenhandig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, eigenhandig Een eigenhaandig eschreven schuldbekentenis is zonder zegel niet geldig (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
eigenhandig , eigenhaandig , bijvoeglijk naamwoord
, eigenhandig Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
eigenhandig , èigenhendig , bijvoeglijk naamwoord
, eigenhandig , VB: Dèn iéssjtool vuur de joûng heb ich èigenhendig ién èin gezat. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
eigenhandig , eigehendig
, eigenhandig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |