Woord: gewei
gewei , gewei , (onzijdig)
, ingewand (van dieren). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
gewei , gewai , gewaide
, (= gewei, geweide) = ingewand van een geslacht rund schaap. Bij de slacht moet ʼt gewaide, dat is darmen en pens schoon gemaakt worden. (Weil. geweide, gewei = het ingewand van wilde beesten en vogels; v. Dale = ingewand van wilde dieren; hoornen der herten.) Bilderd. bezigt zoowel geweide, als: ingeweide. Hoogduitsch Eingeweide = ingewand, gedarmte. Middel-Nederlandsch geweide, Middel-Hoogduitsch geweide en: ingeweide. Hoogduitsch Eingeweide, Ingewanden. Eén in oorsprong met geweide = weideland, weidegrond. Het zelfstandig naamwoord weide vereenigt de beteekenissen van spijs, voedsel, en plaats tot voedering geschikt. Geweide is waarschijnlijk oorspronkelijk: de tot vertering overgaande spijs. (Verdam artt. geweide.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
gewei , gewei
, ingewanden van slachtvee, Ook klokhuus. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
gewei , gewej , zelfstandig naamwoord onzijdig
, geweje , gewejke , gewei , VB: Ich heb mich oét Oestenriék e sjoen gewej mêtbraach. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |