Woord: hannik
hannik , hannik , (zelfstandig naamwoord mannelijk)
, Meerv. hanniken. – 1) Zekere vogel. Zwarte kraai, roek. In deze zin bijna verouderd. – Algemeen bekend is echter nog de uitdr. Schreeuwen as ʼn hannik, vervaarlijk schreeuwen. – Vgl. KIL.: hanneken, Fland. monedula, graculus, & pica; hanne-wuyt, Fland. j. roetaerd; SCHUERMANS: hanne, hannen, hannes, ekster, roetaerd (gaai), hannewuiten, Fra. piegrièche. 2) Een schreeuwend, scheldend wijf. || ʼt Is zo’n hannik. 3) Toverkol. || Kijk, dat’s ʼen hannik (dat oude wijf is een heks). 4) Lummel, sukkel (de Wormer). || Je benne (bent) net zo’n hannik. – Ook: een stijve hannik, een houten Klaas, een harkerig persoon (Zaandam). – In de vorige eeuw was er een snuifmolen de Plathannik, doch deze is in 1757 afgebrand. Wat plathannik betekent is echter niet meer bekend. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hannik , [ekster] , hannik
, ekster. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
hannik , hannik , zelfstandig naamwoord mannelijk
, hannike , hannikske , kauw , (vogel) hannik (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
hannik , hánnik
, gemenerik, dwarsligger Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
hannik , hannik , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, hannike , lomperik, man/jongen, onhandige Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
hannik , hannek , zelfstandig naamwoord
, ekster (pica pica); Cees Robben - ...hanneken/ die huizen in de maast. (19600708; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch (1899): ; HANNEK, HANNIK (uitspr. hannak) zelfstandig naamwoord m. - tamme ekster; ook 'hannen'; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - annek, hannik — ekster, roek, Vlaamse gaai; lomperik, onhandige man; WNT HANNEKE 1) zwak en onnoozel man of echtgenoot.. - door Robben gebruikt voor een mager kind; waarschijnlijk in navolging van de volksnaam voor de ekster: ‘hannek’; Cees Robben – Wè bende toch unne maogere hannik (19610901) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |