Woord: hela
hela , hijlà , heilà, huilà
, tusschenwerpsel voor: hei! ook voor: stop! bv. in het redeneeren zooveel als: draaf maar niet verder door, laat mij ook eens wat zeggen. Het Noordfriesch heeft hiervoor hilla, heila, ook bij Gijsb. Japix. – Ook zooveel als: och! wanneer men bijna een ongelukje had gehouden, wanneer men iets laat vallen, iemand onwillens aanstoot, enz.; in ’t laatste geval ligt er eene verontschuldiging in opgesloten, en = pardon! huilà (tusschenwerpsel) = hui! = hei! – Ook = wacht eens even, sla maar niet zoo door, stop! Dus = hou op, sta stil; ook: hui wat! Zie: hui. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hela , heilaa
, hela. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hela , hèila , tussenwerpsel
, hela Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |