Woord: kantelen
kantelen , kanteln , kaanteln , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën). Ook kaanteln (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = kantelen Pas maor op dat oe de hiele boel niet kaantelt dan kriej een boel op te rumen (Hgv), De wagen mit heui begunde op die ongelieke weg te kaanteln (Uff), No moej het iezer is kaantelen van een wafelijzer (Die), Dat zaakien kantelt oes het stiet zo schief (Emm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kantelen , kânteln
, kantelen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kantelen , kaantelen , werkwoord
, (doen) kantelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kantelen , kaantele , werkwoord
, kaantelde, gekaanteld , kantelen Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |