Woord: karhond
karhond , karhond
, hond die als trekhond dienst doet. Aldus omdat men elk voertuig dat door die dieren getrokken wordt met den naam: hondekar, en bij verkorting: kar, bestempelt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
karhond , karhónjt , mannelijk
, karhónj , karhunjtje , trekhond. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
karhond , karhond , de
, hond die voor een kar loopt, trekhond As de schofthoogte van een karhond mèer was as 68 cm mugden ij op de kar zitten (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
karhond , kôrhónd
, trekhond , Héij liep te hiige lék ne kôrhónd. Hij liep te hijgen als een trekhond. Hij was erg kortademig. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
karhond , kerhoond , zelfstandig naamwoord mannelijk
, kerhon , kerhönneke , hond , (hond die hondenkar trok) kerhoond (vero.) VB: Dy kerhon hawwen 't vreuger toch mer zjoer. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
karhond , [trekhond] , kerhóndj , (mannelijk)
, trekhond, zie ook trèkhóndj Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
karhond , kerhónjdj , zelfstandig naamwoord
, kerhunj , kerhunjtje , karhond Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
karhond , kèrhôndj , kèrhoond , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kèrhóng/kèrhung/kèrhundj , kèrhundje , eerste vorm Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern); trekhond Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |