Woord: klodderen
klodderen , [lurken, zuigen] , klodderen , (intransitief werkwoord)
, lurken, zuigen. Vroeger plagen de kinderen die niet door de moeder gezoogd werden, aan een pijpkan te klodderen; later is de pijpkan in onbruik geraakt en door meer doelmatig ingerigte zuigtoestellen vervangen. Nog is de naam klodder bij de liefhebbers van het klare nat in gebruik gebleven. Een zekere soort van platte flesch met sterken drank gevuld heet klodder. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
klodderen , klùtrn , werkwoord, zwak
, bij stukjes en beetjes aangroeien. Dat klùtrt nog wal an, langzamerhand wordt het wel meer; hen klùtrn, langzaam voorbijgaan Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
klodderen , kloddere , werkwoord
, 1. Ruw schilderen. 2. Morsen, knoeien. 3. Lurken, zuigen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
klodderen , kloddere
, klodderde, haet of is gekloddert: klodderen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
klodderen , kloddern , kluddern , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook kluddern (Zuidoost-Drents zandgebied) = 1. klodderen, kliederen, dik smeren Kiek uut, klodderst alles der naost (Erf), Ze kloddern de botter dikke op het brood (Hgv) 2. slecht schilderen Jaan hef de deuren vaarfd, mor het is meer kloddern worden; het zit der wel zo dik op! (Eex), Dat is gien schildern dat is kloddern (Emm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klodderen , klodderen , werkwoord
, 1. klodderen: morsen, knoeien 2. slecht schilderen, ongelijkmatig verven 3. moeizaam lopen op natte grond, door modder Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
klodderen , klôddere , werkwoord
, klôdderde, geklôdderd, klôdderenterre , klodderen , VB: Es 't kênneke mer ién de pratsj kênt klôddere, daan ês 't gelökkig. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |