Woord: klokken
klokken , [geluid van de keel] , klokken , (werkwoord)
, zeker geluid met de keel. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
klokken , klōktjen
, veel drank gebruiken; hij klōktjet nogal wat = hij bōrrelt vrijwat = hij ’s an de bōrrel = hij drinkt veel jenever. Zie: klōk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
klokken , klōkken
, voor: kloppen, bonzen; ’t hart klōkt mie astertou (van schrik); “Zigt (ziet) de zwarte zieden lokken, Zigt het hart ien ’t lief heur klokken”, enz. Ook van eene zweer aan den vinger: de vinger klōkt mie (van de fijt, enz.) Hiervoor hoort men ook: klōkkêrn. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
klokken , klokkĕn
, kleine slokjes nemen. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
klokken , klokng , werkwoord, zwak
, een klokkend geluid geven; t klokngn um duur n haals, hij dronk met grote teugen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
klokken , kloeke
, D’r énne âchterôver kloeke een borrel in een teug leegdrinken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
klokken , klókke
, klókde, haet geklók , klokken; geluid van de kloek of geluid bij het drinken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
klokken , klokken , klokkern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, Ook klokkern (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = klokken door hennen De klokke klokkerde de kukens leupen hum weg (Bco), Daor lop een hen tussen te klokkern die zal wel bröts wezen (Dro), (fig.) Zij klokkert wat of mit heur kiender (Ruw), Hie klokkert der zo mooi met hen praat anderen naar de mond (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klokken , klokken , klokkern , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, Ook klokkern (Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. klokkend geluid maken Ik hebbe teveule water edrunken het klokt mij ien de boek (Ruw), Aj een flesse lèeg schinkt dan klokt het er uut (Hol), Het klokte hum deur de hals (Sle), Het klokkert mij zo in de boek rommelt (Hijk) 2. een pijnlijk, tintelend gevoel geven (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Het klokkert mij in de doem (Rol), Barsten die kippern of klokkern (Zui), *Wij zult hum dat klokkern wel even ofleren zee Jaan en hie schönk de fles aal leger (Eex), Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
klokken , kloeken
, (Gunninks woordenlijst van 1908) klokken. Gunninks woordenlijst van 1908: Et ei dät kloekt ‘er zit een kuiken in het ei’, Gunninks woordenlijst van 1908: De kòp die kloekt mien ‘mijn hoofd bonst’ Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
klokken , klokken , werkwoord
, 1. klokken: van een rok 2. met een prikklok werken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
klokken , klokken , kloeken , werkwoord
, 1. klokken: een klokkend geluid geven bij drinken, schenken, gieten, ook: met flinke slokken, scheuten drinken, schenken, heen en weer schieten van een vloeistof 2. klokken door een hen, met name van een broedse kip 3. een klakkend geluid met de tong maken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
klokken , klokke , werkwoord
, klok, klokte, geklokt , [sGr] geluid dat een kloek maakt Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
klokken , klokke , werkwoord
, klokde, geklok , klokken , (term uit de duivensport) klokke Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
klokken , klôkke , werkwoord
, klokkend , (een klokkend geluid maken) klôkke VB: 'r Klôkde zich dat keul fléske beer mêt sjmäok nao bênne. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
klokken , kloeken , (werkwoord)
, kloeken, ekloekt , klokken, snel, gulzig drinken. IJ kloekt in ien keer een eel glas achteraover. Zie ook: sloeken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
klokken , kloeken
, 1. klokken, hoorbaar drinken; 2. kloppen (van een zere vinger). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
klokken , klokke
, kloktj, klokdje, gekloktj , klokken, ring van de duif in de klok draaien Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |