Woord: afdragen
afdragen , ofdreang , werkwoord
, wegdragen van de uit leem gevormde stenen, naar het droogveld Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afdragen , aafdraage
, drouch aaf, haet of is aafgedraage , afdragen. Dienen euverjas is erch aafgedraage: je overjas is danig versleten. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afdragen , ofdraeng
, draeng of, of edraeng , afdragen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afdragen , ofdragen , sterk werkwoord, overgankelijk
, 1. afdragen Hij dreug de jasse al jaoren; hij hef hum schone of edragen (Hgv) 2. afgeven, afstaan, betalen Hij möt het geld van zien baos, dat hij beurd hef, nog ofdraegen (Smi) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afdragen , ofdraegn
, 1. afdragen, lozen. An wie muk ’t geld ofdraegn? 2. lozen. Daor kwam zoveule waeter dat de geute ’t niet kon ofdraegn. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afdragen , ofdregen , werkwoord
, afdragen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afdragen , ofdraogen
, schuin aflopen, hellen; hiervan afgeleid is het bijvoeglijk naamwoord ofdrachtig. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
afdragen , aafdrage , werkwoord
, druëgtj aâf, droeëg aâf, aafgedrage , 1. afdragen 2. een kledingstuk net zolang dragen tot het helemaal versleten is: eine jas aafdrage Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
afdragen , afdraoge , sterk werkwoord
, afdraoge - droeg aaf - afgedraoge , afdragen, dragen tot het versleten is (een kledingstuk); WBD III.1.3:l6 'afgedragen' = versleten; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) – AFDRAGEN, avdru:ge wkw (drug af, afchedru:ge) - iemand/iets naar beneden dragen; van kleederen: kleeren tot het laatste - Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |