Woord: afstrijden
afstrijden , òfstrîjen
, zie strîjen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
afstrijden , ofstrieden
, zie: strieden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
afstrijden , òfstrîjen
, Afstrijden, heeten liegen. Ik wil ʼt u n(i)eet òfstrîjen, maor gelöven dô ʼk ʼt n(i)eet. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
afstrijden , òfstrijen
, Afstrijden, heeten liegen. Ik wil ʼt u n(i)eet òfstrîjen, maor gelöven dô ʼk ʼt n(i)eet. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
afstrijden , åfstrieden
, betwisten Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
afstrijden , ofstrien , werkwoord
, met woorden betwisten Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
afstrijden , afstréêje
, streej af, afgestreje , tegenspreken Ik zal ’t oe nie afstréêje, streej af, afgestreje Ik zal je niet tegenspreken. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
afstrijden , ofstraaie , werkwoord
, Met moeite afhandig maken of gedaan krijgen. | Ik hew ’t niet zô maar kregen, ’oor, ik hew ’t ofstraaie moeten. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
afstrijden , aafsjtrieë
, sjtree aaf, haet of is aafgesjtreeë , tegenspreken; bestrijden; ontkennen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afstrijden , âfstrieje
, betwiste. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
afstrijden , ofstrien
, bestrijden van andermans mening. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
afstrijden , ofstrien
, stree of, of estrene , tegenspreken, er niet mee eens zijn. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
afstrijden , ofstrien , sterk werkwoord, overgankelijk
, (Zuid-Drenthe) = ontkennen Wost doe mie dat ok nog ofstrieden, dat is ja een bewezen zaak (Bco), Hie kun het niet ofstrien. Het was zo (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afstrijden , òfstrieden , òfstrîên
, (Kampen, Kamperveen) ontstrijden. Ook: ontstrieden (Kampereiland), Gunninks woordenlijst van 1908: òfstrîên Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
afstrijden , ofstrien
, een mening ontnemen. Ik laot mien niet ofstrien, dât ik twee zakkn naor de meule ebrach hebbe. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
afstrijden , afstréije
, afstrijden , Ge moet hum niks afstréije, héij wit aalté alles bèèter môn’tie, t’is 'n zônnekiizer. Je moet hem niets afstrijden, hij weet altijd alles beter meent hij, het is een zeurkous. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
afstrijden , ofstrieden , werkwoord
, 1. heel veel redetwisten, bekvechten 2. tot het einde toe strijden, zich inspannen, doorworstelen om een ziekte te doorstaan, evt. om uiteindelijk toch te overlijden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afstrijden , aofsjtryje , werkwoord
, sjtryde aof , aofgesjtryd , loochenen , VB: Wie ich vroog of hër dat gedoën haw, sjtryden 'r aal aof. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
afstrijden , afstraaje
, ontkennen. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
afstrijden , aafstrieje
, in een gesprek bestrijden wat er gezegd is, ontkennen Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afstrijden , aafstrieje , werkwoord
, strietj aâf, streej aâf, aafgestreje , bestrijden; strietj mich det neet aâf – spreek me niet tegen op dat punt (Duits: abstreiten) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
afstrijden , afstrije , sterk werkwoord
, afstrije - streej aaf - afgestreeje , betwisten, loochenen, ontkennen; tegenwerpen, met argumenten bestrijden; Henk van Rijen: dè zak nie afstrije - dat zal ik niet aanvechten; WBD III.3.1:236 'afstrijden', 'bekvechten, strijden, muilvechten, smoelvechten, ruzie maken, haarenkelen' = bekvechten; J. Cornelissen & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect (1899): AFSTRIJ(D)EN - betwisten, loochenen (Fr. contester, nier); iemand iet afstrij(d)en - in eenen woordenstrijd hem iets uit het hoofd trachten te praten, van het tegendeel overtuigen. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
afstrijden , aafstrieje
, streej aaf – aafgestreje , twisten Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |
afstrijden , aafstrieje
, streej aaf – aafgestreje , aanvechten Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |