Woord: afvaren
afvaren , afvaren , ofvaoren
, verhuizen, vertrekken, van dienstboden of huurders. Dr. Landr. (1712) II, 7: afvarende Meyers. Vergel. het Gron. ofvoarend geschenk, ook anvoarend geschenk = afgaand, en: aankomend geschenk. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
afvaren , aafvaare
, vour aaf, haet of is aafgevaare , onheus behandelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afvaren , aafvaare
, vour aaf, haet of is aafgevaare , wegrijden Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
afvaren , ofvaren , sterk werkwoord, onovergankelijk
, 1. wegrijden (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Low mor ofvaren weggaan met de fiets etc. (Sle), (fig.) Hij lat iene wegvaeren laat een wind (Smi) 2. ofvaren Hoe laat vaart dat schip of (Man) 3. de vaart af komen varen (Zuidwest-Drenthe, zuid) Morgen koomt ze ofvaren mit een volle lading torf (Hgv), z. ook opvaren 4. verhuizen, vertrekken van dienstboden of huurders (wp, wm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
afvaren , ofveren , ofvaeren , werkwoord
, 1. stroomafwaarts varen 2. heel veel varen 3. weggaan, vertrekken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
afvaren , [wegrijden] , aafvare
, wegrijden, wegvaren , Wae höbbe lang genóg gewachtj, laot ós mer aafvare. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
afvaren , aafvare , werkwoord
, vuërtj aâf, voeër aâf, aafgevare , 1. wegvaren 2. mèt emes aafvare – met iemand meerijden, iemand op de fiets/in de auto vergezellen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |