Woord: albestel
albestel , albestel
, albeschik, moeial. Het gebruik er van is beperkt tot de kindertaal en den huiselijken kring. Nedersaksisch albesteller. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
albestel , albestel , (mannelijk, vrouwelijk)
, Albedil, albeschik. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
albestel , [bedrijfal] , albestel , (mannelijk, vrouwelijk)
, Albedil, albeschik. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
albestel , [bemoeial] , albestèl , (mannelijk)
, bemoeial, iemand die het altijd beter weet als er iets gedaan moet worden Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
albestel , albestel , zelfstandig naamwoord
, albestelle , albestelke , aansteller Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |