Woord: als hij
als hij , asse , as’e
, als hij. Eveneens: datte, dat’e = dat hij; wille, wil’e = wil hij; kenne, ken’e = kan hij, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
als hij , asse
, (as hie), als hij. Asse mâr goed deurstap. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
als hij , és’sie
, als hij , És'sie nie ópschiet is'sie wir telaot, mér dés'sie bekant aalté, de kwiebus. Als hij niet opschiet is hij weer te laat, maar dat is hij haast altijd, de feestneus. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
als hij , es ter
, 1. als hij 2. als er Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
als hij , assie , samentrekking
, als hij; Cees Robben – En assie is afschiet.. Nou dan kan ’t (...) op unne wetsteen... (19650416) [... dan is het heel magertjes]; Cees Robben – Mar assie gedaon heej mottie effegoed vèège... (19650828); Cees Robben – Hij is zôô kiem assie grôôt is... (19690110); Cees Robben – Assie in z’n vaon stao (19690110) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |