Woord: batje
batje , batje
, een bram (zie aldaar), een sinjeur. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
batje , batjes , zelfstandig naamwoord
, aardappels, kindertaal Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
batje , batje , onzijdig
, batjes , boefje. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
batje , [deugniet] , batje , (onzijdig)
, batjes , deugniet, boefje, vlegel , Det zeen mich ei paar batjes bie-ein. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
batje , batje , zelfstandig naamwoord
, batjes , 1. iemand uit een achterbuurt 2. haveloze, bedelaar ook padje zie ook sjab Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
batje , padje
, zie batje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |