Woord: belegen
belegen , belaege
, mee belaege, ’t belaegeste , belegen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
belegen , belèèng
, belegen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
belegen , belegen , bijvoeglijk naamwoord
, lang of voldoende lang gelegen hebben Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
belegen , [gelegen hebbend] , belègen , (bijvoeglijk naamwoord)
, belegen. Belègen keze. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
belegen , belaege
, belegen, oud Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |