Woord: beschouwen
beschouwen , beschouwen , zwak werkwoord, overgankelijk
, 1. beschouwen Hij beschouwt heur toch wal as minder (Pdh), Gooud beschouwd hef e gien recht van spreken (Eex), Dat moej niet as onwil beschouwen (Bei) 2. bekijken (Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij zal een jonge wèzen van een dikke twintig jaor, a’k hum zo beschouwe (Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
beschouwen , beschaauwe
, bekijken , Ze beschaauwe dé nie és liefhébberèèj, dörrum moet’ter belaasting van betaole. Ze bekijken het niet als hobby, daarom moet je er belasting van betalen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
beschouwen , beschouwen , werkwoord
, 1. beoordelen, afwegen 2. zien als 3. nader bezien, in op ’e keper beschouwen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
beschouwen , besjoûwe , werkwoord
, besjoûwde, besjoûwd , aanschouwen , VB: Besjoûw dich dèn èilend noé, ês 't neet vuur te kriéte? Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
beschouwen , besjouwe , werkwoord
, besjouwtj, besjouwdje, besjouwdj , beschouwen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |