Woord: blijken
blijken , bliken , sterk werkwoord
, bleek, eblèken , blijken. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
blijken , blîken , (sterk werkwoord)
, bleek, eblèken , blijken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
blijken , bliekng , werkwoord, sterk
, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: blik, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: bleek , blijken Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
blijken , blieken , sterk werkwoord, onovergankelijk
, 1. blijken Of wij ’t gooud daon hebt, dat mot nog blieken (And), Hij wil dat wel graag hebben, mar hij lat ’t niet blieken (Klv), Hai blik ’t niet te weiten (Een) 2. lijken (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) Dat blik er een bettien op (Pdh) 3. vergelijken Wij gaot eerst effen blieken gezegd als een aannemer niet zeker was van zijn aanneemsom, die beduidend lager lag dan die van anderen. Hij vroeg dan aan andere aannemers of hij zijn inschrijfsom met een bepaald bedrag mocht verhogen, zodat hij zijn eigen risico kon terugdringen (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blijken , blieken , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Midden-Drenthe) = vocht afscheiden uit de uier als teken van drachtigheid Die veerse bliekt al (Schn) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
blijken , blieken
, blijken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
blijken , bliekn
, blijken. Ik blieke ’t ’m niet naor de zin edaon te hebbm. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
blijken , blieken , werkwoord
, 1. blijken, duidelijk worden dat iets is zoals aangeduid 2. (koppelwerkwoord) blijken, bijv. Hi’j bleek foetsie! Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
blijken , bliéke , werkwoord
, bliëk, gebliëke , blijken , VB: 'r Bliék de zäok besjtoële te hebbe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
blijken , bliik
, bleek Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
blijken , blieken , (werkwoord)
, blik/bliekt, bleek, ebleke , blijken. Dät antwoord bliekt (blik), niet goed te wèèn. Dät mut nog blieken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
blijken , bleijke
, blékt, gebleejke , blijken , Dè blékt mèr wir is. Dat blijkt maar weer eens. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
blijken , blieke
, bliektj, bleek, gebleke , blijken Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
blijken , blieke , werkwoord
, bliektj, bleek, gebleke , blijken Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
blijken , bliêke , werkwoord
, bliêktj, blieëk, geblieëke , blijken Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
blijken , blèèke , sterk werkwoord
, blijken; B blèèke - blêek - gebleeke; - in tegenwoordige tijd vocaalkrimping: gij/hij blèkt Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
blijken , blie~ke
, blaek – geblaeke , blijken Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |