Woord: deksel
deksel , dekscheel
, voor deksel. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
deksel , deksel , (mannelijk)
, deksel. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
deksel , dekkel , (mannelijk)
, deksel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
deksel , al den deksel
, enz. = alles te zamen, en: allen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
deksel , deksel! , dei deksel!
, als tusschenwerpsel = drommels! – ei ei! – sakkerloot! enz. Over-Betuwsch wel deksels! Oostfriesch deksel, deuksel, duker, enz. voor: de duivel, de booze. Zoo zegt men ook: om de deksel nijt! – dat dankt joe de deksel! Eigenlijk een basterdvloek. Zie: duufker. (v. Dale: (gewestelijk): wat deksel is dat! deksels wat is het koud! alsook: dekselsche jongen = drommelsche, duivelsche jongen!) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
deksel , deksel , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, vaak ook mannelijk || Doen de deksel er op. Vgl. petdeksel, potdeksel. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
deksel , dessel , zelfstandig naamwoord de/’t
, Het deksel. | Doen de dessel d’r maar op. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
deksel , dëksel , mannelijk
, dëksele , dëkselke , deksel. Zoo pot zoo dëksel: zo vader zo zoon. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
deksel , deksel , doeksel, duksel
, Ook doeksel (Zuidwest-Drenthe, zuid), duksel, in Te deksel, wat is dat een kwaod meense (Schn), Te doeksel, nou lapt hij mij het weer (Noo), Te duksel bastaardvloek (Zuidwest-Drenthe, zuid), zie ook deksels, drommel(-) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
deksel , deksel , de, het
, deksels , deksel Het deksel rammelde op de kètel (Eli), Woor is de deksel van dei panne? (Eco), Hij kreeg de deksel op de neus (Eel) Geen pot zo scheef of der past wol een deksel op (Ros), Zo’n pot, zo’n deksel (Row), zie ook stölp of lid Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
deksel , dèkseltje
, dekseltje , Óp èllek pötje paast ‘n dèkseltje. Op elk potje past een dekseltje. Niemand is zo lelijk of men komt aan een partner. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
deksel , deksel , zelfstandig naamwoord
, et 1. deksel 2. (tw.) gezegd in uitroepen van ontzetting, boosheid e.d. Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
deksel , dessel , zelfstandig naamwoord
, dessels , desseltie , deksel Op ieder potjie pas een desseltie Op ieder potje past een dekseltje (iedere knul krijgt een meisje dat bij hem past); Op ieder potjie passen desseltie Bij iedere jongen past wel een meisje; dessels bekkens van een slagwerk Bij ’t marse mos Kees mette dessels lôôpe Bij het marcheren moest Kees met de bekkens lopen Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
deksel , dêksel , zelfstandig naamwoord mannelijk
, dêksele , dêkselke , deksel , VB: Doeg d'n dêksel oppe këtel, 't wäoter verkoëk dich. Zw: Wè 't eunderste oét de kan wêlt hebbe kryt d'n dêksel op z'n naos.; brooddeeg (op een vlaai) dêksel VB: 'n Toertepom hèt altiéd 'nnen dêksel op.; rund (deel van een rund); dêksel Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
deksel , dun dek
, deksel Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
deksel , dèksel , (mannelijk)
, dèksels , dèkselke , deksel , D’n dèksel op ’t kèlle. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
deksel , dèksel , zelfstandig naamwoord
, dèksels , dèkselke , 1. deksel 2. een dunne laag deeg over een Limburgse vlaai om deze wat voedzamer te maken ook toeslaâg zie ook blinj flaai Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
deksel , dèksel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, dèksels/déksels , dèkselke/dékselke , (Nederweerts, Ospels) beddengoed; déksel (Weerts (stadweerts), Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern)) deksel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
deksel , dèksel , zelfstandig naamwoord
, datgene wat in een bed boven op de slaper ligt; WBD (III.3.2:333) dèksels = bekkens (muziekinstr.); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch - 1899 - DEKSEL zelfstandig naamwoord.o. - het deksel van een bed - al wat tot dekking van den slaper dient: lakens, dekens, spreien Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
deksel , dets
, kop Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |