Woord: dogkar
dogkar , dokkar , vrouwelijk
, dokkarre , dokkėrke , dogkar. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
dogkar , dogkar , de
, dogkar, licht, open of overdekt rijtuig met een span er voor en twee of vier wielen. Afhankelijk van het model zit men met de ruggen naar elkaar toe of tegenover elkaar De dogkar wur bruukt um der met op veziet te gaon en ok wel um der met te rieden veur het plezeer (Eex), Een dogkar was een kar veur bosschuppen en melken (Nor), Zie kwamen met een dogkarre uut Hoogeveen met sinasappels met paosen (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
dogkar , dogkarre , zelfstandig naamwoord
, de; tweewielig open rijtuig voor vier personen, getrokken door één paard, dogkar Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
dogkar , dok-ker , zelfstandig naamwoord vrouwelijk
, dok-kerre , dok-kerke , rijtuig , (tweewielig, licht rijtuig) dok-ker VB: 'n dok-ker hèt plaots vuur twie persoene. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
dogkar , dokkér , zelfstandig naamwoord
, dokkérre , dokkérke , kar waarin paarden worden gedresseerd Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |