Woord: driehoek
driehoek , dreihouk
, driehoek. Aldus noemt men ook een houten toestel, door één of twee paarden getrokken om de sneeuw van straten en wegen te verwijderen, eigenlijk op zij te schuiven en zoo ruim baan te maken. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
driehoek , driehoek , zelfstandig naamwoord de
, in de zegswijze ’n sloume driehoek, een sloom iemand, een sul. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
driehoek , driehouk , mannelijk
, driehuik , driehuikske , driehoek. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
driehoek , driehoek , de
, driehoek An het hemd zat een dreihoekien veur het inscheuren (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
driehoek , driehoeke , driehoek , zelfstandig naamwoord
, de 1. figuur in de vorm van een driehoek 2. bekend tekeninstrument in de vorm van een driehoek 3. eenvoudige sneeuwschuiver ongeveer in de vorm van een driehoek, waarvan de scherpste punt naar voren schuift 4. driesprong (bep. kruising) 5. soort voorloper van een rollator; driehoekien, et 1. kleine driehoeke 2. driehoekig stukje stof met gaatjes aangebracht in de plooi van een hemd (tegen het inscheuren; mogelijk ook wel ter versiering) 3. klein, driehoekvormig voorwerp aan een eenspan, waarmee het paard de wagen kan tegenhouden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
driehoek , driehook , zelfstandig naamwoord
, drieheuk , drieheukske , driehoek Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
driehoek , dreejhaok
, driehoek Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |