Woord: droevig
droevig , druivich
, druivigger, druivichste , droevig. Doe bës mich ’nen druivige: je bent een fraai heerschap. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
droevig , droevig , drouvig, druivig
, Ook drouvig (Kop van Drenthe), druivig (Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = droevig Hij zung een droevig leid (Bov), Dat is een droevige dood, zo’n jonge vrouw nog (Sle), Het is droevig mit hum gesteld (Ruw), Het is droevig, zoas hij der bijlop in die aole verschenen jas (Eex), Het was een drouvig geval (Row), Daor muj niet umme lachen, het is droevig genog (Bro), Dat is een droevig stellegien, beide invalide (Sle), Het is een droevig gezichte, al die broenverbraande weilaanden (Zdw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
droevig , druvig
, droevig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
droevig , droevig , bijvoeglijk naamwoord
, 1. bedroefd makend, tot droefheid stemmen, van droefheid getuigend 2. zeer slecht, beroerd Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
droevig , dreuvig , bijvoeglijk naamwoord
, droevig Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
droevig , dreuvig
, dreuviger, dreuvigst , droevig , Det is eine dreuvige: dat is een somber iemand. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
droevig , dreuvig , bijvoeglijk naamwoord
, dreuvige , droevig Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
droevig , dreuvig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, droevig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
droevig , dreuvig
, droevig Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |