Woord: duizeligheid
duizeligheid , doezeligheid , de
, duizeligheid Mien vrouw hef vaak al wat last van doezeligheid (Exl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
duizeligheid , [toestand van duizelig zijn] , duzeligeid , (zelfstandig naamwoord)
, duizeligheid. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
duizeligheid , duzeligheid
, duizeligheid ook dulligheid Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
duizeligheid , dèùzeleghèd , zelfstandig naamwoord
, duizeligheid; WBD III.1.2:226 'duizeligheid' = duizeling, duizeligheid Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |