Woord: groothals
groothals , groothals , groothans
, (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied)Ook groothans (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = iemand met veel verbeelding, opschepper Die groothals wus het weer better en al die verbeeldings, die dende hef! (Pdh), Dat is zo’n groothals, die wil je nog niet ankieken (Zwig) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
groothals , groothals , zelfstandig naamwoord
, de; opschepper Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
groothals , groeëthals , zelfstandig naamwoord
, groeëthels , groeëthelske , een verwaand persoon ook gruëtslap Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |