Woord: haffelen
haffelen , haffêln
, hard en rad babbelen, gemengd met schreeuwen en schelden, zich op vischwijven-manier verdedigen of aanstellen; wordt alleen van vrouwen gezegd; dat gehaffel holt jà nijt weerop; wat hottêrn dei vraulu, men ken ze ’k wijt nijt woar heuren. Synoniem met: kekeln. In de Marne: haffêln = veel en druk praten, den boventoon trachten te voeren, kakelen, snateren; Oostfriesch haffeln = snappen, van kinderen. – Hiervan: haffelder, haffelbek, haffelkoare, haffelsnoet, haffeltoete = vrouw die haffelt, alsook: gehaffel, haffelderei, ook Friesch en: gehotter. Friesch haffeltje = onophoudelijk babbelen; haffelbek = babbelaarster. Groningsch kletskōnd, kekelbek, enz. (Het Friesch haffelje ook = kauwen met het tandelooze tandvleesch; Oostfriesch haffelen, haffeln = snel en gulzig eten, snel en aanhoudend happen.) Dit frequentatief van: happen, en verwant met: hebben, heffen, enz. – hottern zal samenhangen met: hotten, hotjen (zie: hōrtjen), en: hotsen (stooten, schokkend bewegen); ’t Fransch hocher (onophoudelijk schudden); Engelsch hotch (hinken, hompelen, zich al springende voortbewegen); Zwitsersch hottern (schudden, snel heen en weer bewegen), Zwaben hottern (sidderen); G. Japix hotje (oogenblikje), enz., zoodat bij: hotten, de beteekenis: stooten, schudden tot grondslag ligt, en zeer goed past bij die van: hottern, wat in zich sluit dat de woorden niet alleen schel en rad maar ook hortend en stootend worden uitgebracht. Vgl. ten Doornk. art. hotjen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
haffelen , haffele , háffele
, aanhalig zijn, vertroetelen; onhandig doen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
haffelen , avveln
, zeer druk en geagiteerd praten Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
haffelen , haffele
, ónhendig doon, ni good wiëte hoe ge iets á mót pakke. (WLD III 1.4, 293) Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
haffelen , haffele
, aanhoudend in de handen nemen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
haffelen , haffele , werkwoord
, liefkozen. Tegen jongens en meisjes die aan elkaar zitten te frunniken zegt men: “Zit nie zò te haffele.”Ook met huisdieren, ’n hond, ’n kat kan gehaffeld worden. Haffele is dus een vorm van verwennen, liefkozen met de handen. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
haffelen , haffeln , habbeln
, (Kop van Drenthe). Ook habbeln (Midden-Drenthe in bet. 2.) = 1. lispelend praten (Kop van Drenthe) Hij staait er maor wat te haffeln (Een) 2. ruziën (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) 3. elkaar spelend bijten (Kop van Drenthe) De peerden staon mooi bij mekaor te haffeln (Een) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
haffelen , haffelen
, steeds in de handen nemen: die jong haffelen geduurig mi de kat; verhaffelen, door veel in de handen te nemen vuil maken, verfrommelen: ’n verhaffelt klééd; wa ziet 'r dè keind verhaffelt uit, wat zitten zijn kleren slordig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
haffelen , haffele
, knuffelen , Ge zult die kétjes nog's dóód haffele, lôt ze's éfkes meej rust. Je zal die poesjes nog eens dood knuffelen, laat ze eens even met rust. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
haffelen , haffelen , werkwoord
, 1. hakkelend spreken, mummelen 2. bekvechten, tegenspreken 3. gebrekkig en langzaam kauwen, met moeite bijten en eten 4. spelend bijten door paarden Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
haffelen , haffele
, 1. in de handen nemen; 2. liefkozen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
haffelen , haffele
, flikflooien, liefkozen, tortelen , Zit ’r toch nie d’n hillen teijd mi oew mèijdje te haffele. Zit toch niet de hele tijd met je meisje te flikflooien. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
haffelen , haffele , werkwoord
, liefkozen, verwennen, sollen (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
haffelen , haffele , werkwoord
, haffeltj, haffeldje, gehaffeldj , onder de rokken voelen bij een meisje Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
haffelen , haffele , werkwoord (zwak)
, haffele - haffelde - gehaffeld , voortdurend in de handen nemen; Wè staode er tòch meej te haffele. - Wat hou je het toch onhandig vast. WBD III.1.2:110 'haffelen' = handvollen, doelloos friemelen; WBD III.1.2:111 'handvollen' = aanhoudend bepoetelen; WNT HAFFELEN 2) frommelen, poedelen, dauwelen (t.w. voortdurend of telkens met de hand betasten); Jan Naaijkens, Dès Jan Naaijkens - Dè's Biks – - 1992 – ; (1992): haffele ww - liefkozen; C. Verhoeven: HAFFELEN onovergankelijk werkwoord, gewoonlijk verbonden met vz.'met'; liefkozend op de hand of in de armen nemen, meestal kinderen of kleine dieren. De Bont: haffele(n) zw.ww.intr. - voortdurend of telkens met de hand betasten, veel in handen nemen, sollen. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |