Woord: haten
haten , hoaten
, voor: niet goedkeuren; dat hoat ik ’r an = dat staat mij er niet van aan, dat keur ik er van af, bv. de kleur van een voorwerp. Spreekwoord: Kwoad wor’n is mensêlk moar hoaten is duvels = men mag driftig, boos worden, maar dan ook kunnen vergeven en vergeten, de vijandschap moet eenmaal ophouden. Vgl. hoatsk. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
haten , haate
, haatde, haet of is gehaat , haten. Zich verhaat maake: zich gehaat maken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
haten , haten , haoten, haeten
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook haoten (Noord-Drenthe), haeten (Zuidwest-Drenthe, zuid) = haten Ik haot dat mens; die döt aaid zo lillijk (Gas), Ie kunt de hiele wereld niet haten um iene omdat je met één persoon slechte ervaringen hebt (Geb), Daor moej overhen stappen, daor kuj de wereld toch niet um haten (Sle) *Haten is duvelswark (bl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
haten , haoten
, haten. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
haten , aten
, haten Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
haten , häote , werkwoord
, häode, gehäot , haten , VB: Dy häote zich, dao kêns te dich niks bié vuursjtelle. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
haten , hoate
, haten Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
haten , hate , werkwoord
, haâtj/haatj, haatjdje, gehaâdj/gehaadj , 1. haten 2. een grote hekel hebben aan: det haat ich anges – daar heb ik een gruwelijke hekel aan (vergelijk de betekenis van het Engelse to hate) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
haten , haote , werkwoord (zwak)
, haten; B haote - haotte - gehaot; - ook in tegenwoordige tijd geen vocaalkrimping Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |