Woord: hengsel
hengsel , hengsel , (mannelijk)
, hengsel; hengelmand. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
hengsel , hengsel
, de aalshuid die bij een’ dorschvlegel de beide andere deelen, staf en klop verbindt. Kennelijk: waar de klopper aan hangt. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hengsel , hengels , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, zie hangel II. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hengsel , hengsel , hangsel , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, Daarnaast hangsel. Zie de wdbb. De oude vorm is hangels; zie hangel II. Vgl. slaghengsel. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hengsel , hangel , (zelfstandig naamwoord onzijdig)
, Vroeger hangels of hengels, dat thans nog slechts bij enkele oude mensen bekend is. Hengsel. || Het hangel van een ijzeren pot. Schuur ʼet hengels ers op. – De vorm hangels, hangeles, hengeles is in de Middeleeuwen zeer gewoon; zie Mnl. Wdb. III, 84 en 342. Dezelfde letterkeer vindt men ook in stremmels, stijvels, zagels, voor stremsel, stijfsel, zaagsel; zie aldaar. – Vgl. hangelstoof. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
hengsel , hengsel , onzijdig
, hengsels , scharnier met haak of pin Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
hengsel , hangsel , zelfstandig naamwoord de/’t
, Variant van hengsel. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
hengsel , ingel , mannelijk
, ingele , ingelke , hengsel. Hae sjleit op den ingel, dat de kaetel daavert: hij zinspeelt geheimzinnig, maar o zo duidelijk ergens op; in bedekte termen spreken. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hengsel , hengsel , het, de
, hengsels , 1. hengsel van emmer, ketel e.d. Ie rammelt mar èven mit het hengsel van de ummer en dan zuj ies zeen hoe gauw de kalver der an koomt (Ruw), Der zit een mooi hengsel an dat pottien (Emm), De hengsel van het mandje is kepotgaon (Vtm) 2. hengsel van een deur, raam e.d. (Zuidoost-Drenthe) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
hengsel , engsel , engel
, 1. hengsel, haak. Ook: engel; 2. scharnier Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
hengsel , hengsel , zelfstandig naamwoord
, et 1. zwengel van een pomp 2. hengsel van een deur, raam Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hengsel , hangsel , zelfstandig naamwoord
, et 1. hangijzer boven vuur 2. hengsel, handvat van een ketel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hengsel , haansel , hingsel, hengsel , zelfstandig naamwoord
, et 1. hengsel 2. handvatsel 3. onderdeel van sluitwerk, nl. ring waarmee men de deur opent Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
hengsel , hengel , zelfstandig naamwoord
, hengels , hengeltie , [O] hengsel D’r zit gêên hengel an dien emmer Er zit geen hengsel aan die emmer Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
hengsel , hyngel , zelfstandig naamwoord mannelijk
, hyngele , hyngelke , hengsel , VB: Ich heb mer 'n toûw öm d'n hyngel van de kômmel gedoën aanders rits nog d'n han draon oëpe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
hengsel , engsel
, greep van een emmer. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
hengsel , [scharnier van een deur ] , hengel , hengsel
, 1. het scharnier van een (boerderij)deur; 2. uitsluitend het oog van dat scharnier; 3. hengsel van een mand. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
hengsel , hengel , zelfstandig naamwoord
, hengsel (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
hengsel , hingsel , (onzijdig)
, hengsel, zie ook hingel Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
hengsel , hingsel , zelfstandig naamwoord
, hingsels , hingselke , handvat (van een emmer) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
hengsel , hingsel , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, hingsels , hingselke , hengsel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |