Woord: hondsvot
hondsvot , hōndsvot
, in de zegswijs: de kemedie is t’r’n hondsvot bie, spottend gezegd van zotte tooneeltjes, bv. van een twist, waarbij beide partijen zich belachlijk maken, en zooveel als: ’t was oneindig veel mooier dan de komedie. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
hondsvot , hónjsvot , vrouwelijk
, hónjsvotte , hónjsvötje , hondsvot. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
hondsvot , hóndsvot
, en hóndsvot mîer zîen meine dát ge wát mîer te beteikene het. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst. |
hondsvot , hónsvot , hóndsvot , (vrouwelijk)
, waardeloos persoon, iemand waar men niet van op aan kan , Det is ein richtige hóndsvot. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
hondsvot , hónjdsjvot , zelfstandig naamwoord
, hónjdsjvotte , hónjdsjvötje , 1. achtereind van een hond, met name van een teef 2. onnut (Duits: Hundsfott) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |