Woord: kantoor
kantoor , kantoor , ketoor
, voor: privaat; hij ’s noa ’t kantoor, volledig: hij ’s noa ’t kantoor van oetgoande rechten. Ook: ketoor = kantoor; voor: leven, alarm, gedruisch, twist; kantoor moaken (= kantoor schuppen = allarm sloagen) = veel leven maken, tieren, luidruchtig zijn. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kantoor , kantoeër
, kantoor. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
kantoor , kantoor , onzijdig
, kantoore , kanteurke , kantoor. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kantoor , kantoeër
, kantoor; ik wéérek óp ’ t poostkantoeër “ik werk op het postkantoor”. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
kantoor , kantoor , ketoor , het
, kantoren , Ook ketoor (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) = 1. kantoor Hij zit op kantoor te schrieven (Coe), Ie kunt de vergunning ofhalen op het kantoor van het gemientehuus (Ruw), Daor waren ze met op het verkeerde kantoor aan het verkeerde adres (Sle) 2. wc Ik moet even naor het ketoor toe (Klv), ...van de dalende effekten (Sle), Hie hef al een heeil toer op ketoor zeten. Zul e in slaop vallen weden? (Eex) 3. postkantoor (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kantoor , kantóór
, kantoor. diejen deftigen héér werkt op ’n kantóór, die deftige heer werkt op een kantoor. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kantoor , kantoor
, kantoor Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kantoor , kantoor , ketoor , zelfstandig naamwoord
, et 1. kantoor 2. wc Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kantoor , kuntoor , zelfstandig naamwoord
, kuntoorre , kuntoortie , kantoor Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
kantoor , kentoer , zelfstandig naamwoord onzijdig
, kentoere , kentuurke , kantoor , VB: Van hëur aachttiende haw Merieke al op e kentoer gewërk. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kantoor , kantoewer
, kantoor Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kantoor , ketoor , (zelfstandig naamwoord)
, kantoor. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kantoor , kentoear , (onzijdig)
, kentoeare , kentuuerke , kantoor , Hae haet kentoear aan hoes. ’t Wisselkentuuerke bestuit neet mieë. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kantoor , kentoeër , zelfstandig naamwoord
, kentoeëre , kentuërke , kantoor Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kantoor , kantoeër , ketoeër , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, kantoeëre/ketoeëre , kantuuërke/ketuuërke , kantoor Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kantoor , ketoor , zelfstandig naamwoord
, ketorke , kantoor; met name de ruimte waar de bazen van de fabrieken zetelden. Interview met de heer De Kok (1978) – “… dèk op ketoor moes koome, dan zok daor op men soodemieter krêegen, hè.” (transcriptie Hans Hessels 2014; GD07 Ze wiere dan school- òf ketoorjuffrouw; Bont k?(n)tö.r, zelfstandig naamwoordo. ' ke(n)teur' - kantoor Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
kantoor , kentoe~r
, kentuurke , kantoor Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. |