Woord: knauwel
knauwel , knàwl , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, tegenprater Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
knauwel , knauel , mannelijk
, knauele , knèielke , kluwen, klos; brok. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
knauwel , [taai eten] , knawwel , (mannelijk)
, 1. taai stukje eten, waar op geknauweld is 2. onzinnige, moeilijke praat Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
knauwel , knauwel , zelfstandig naamwoord
, knauwele , knewwelke , 1. bobbel, 'wrat', vreemde aanwas 2. iets waarop men lange tijd gekauwd heeft (Duits: Knäuel – kluwen, bal) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
knauwel , knujel , zelfstandig naamwoord
, knujels/kujel , knujelke/kujelke , 1. in de war geraakte knot touw, kluwen 2. plompe, stugge vent 3. knot(je) ook kujel (Duits: Knäuel – kluwen, bal draden, vormloze massa); kujel zie knujel Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
knauwel , knawwel , knoûwel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, onzin, onzinnige praat; knawwele, knoûwele (meervoud) etensrestje(s) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |