Woord: knauwelen
knauwelen , knauêln
, knagende kauwen; ook = knabbelen, knagen; frequentatief van: knauwen. Oostfriesch knabbeln, gnabbeln, Nedersaksisch gnaueln, gnabbeln; Zuid-Limburg knauele = knabbelen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
knauwelen , knauwelen , (zwak werkwoord)
, Zie de wdbb. – Overdrachtelijk ook van iets waar men lang over zeurt, waar men telkens op terugkomt. || Leg toch niet zo over die zaak te knauwelen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
knauwelen , knàwln , werkwoord, zwak
, 1 kibbelen, 2 knouwen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
knauwelen , knauwele , werkwoord
, Knabbelen, herhaaldelijk knauwen of kluiven. Vgl. Fries knauwelje. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
knauwelen , knauele
, knauelde, haet of is geknauelt , knabbelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
knauwelen , knauweln , zwak werkwoord
, (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Veenkoloniën) = licht knauwen Kiendern mucht nogal graag ies tegen een wortel an knauweln (Hijk), Wat het dai hond daor te knauweln, toch gain schoune? (Vtm), Die lig overal op te kauweln en te bieten (Geb) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knauwelen , knauwelen
, knabbelen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
knauwelen , knauwelen , werkwoord
, herhaald, veelal licht knauwen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
knauwelen , knawele , werkwoord
, knawelde, geknaweld, knawelenterre , kauwen , VB: De môs d'n ëte good knawele, dat ês vëul gezonner.; praten (binnensmonds praten) knawele VB: 'r Knawelt get, dao kömp gèi përd wiés oét. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
knauwelen , [kauwen] , knawwele , knauwele
, knawweltj, knawweldje, geknawweldj, knau , (fijn) kauwen, zie ook knauwele , Waat bès se weer aan ’t knawwele? Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
knauwelen , knauwele , werkwoord
, knauweltj, knauweldje, geknauweldj , verveeld kauwen, kieskauwen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
knauwelen , knawwele , knoûwele , werkwoord
, kauwen, knabbelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |