Woord: kniezen
kniezen , kniezen , (intransitief werkwoord)
, knagend verdriet hebben, door smart en leed verkwijnen, zich door hartzeer kwellen. Hij kniest zich dood. Het is een kniezer, kniesoor. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
kniezen , kniezen
, op de tanden = op de tanden knarsen, bij Swaagm.: zich kwellen. Holsteinsch kanstern, gnastern = knarsen, geluid bij het vermalen van iets; Friesch gniezen, Zuid-Deensch gniese = spottend lachen; Noordfriesch gnihsen = wrijven, en: gnisse, gniesen = de tanden laten zien bij het lachen; Nedersaksisch gniesen = den mond scheef trekken. Zie ook: gniezen, en vgl. knars. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kniezen , kniezen
, Vitten. Wat zeggî, kan ʼk dat n(i)eet spannen? (Zie dat woord.) né, das kniezen! Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
kniezen , kniezen , (zwak werkwoord, intransitief)
, Zie de wdbb. – Ook traag zijn in ’t geven, gierig zijn. || Knies nou niet op ’en knikker. – Evenzo elders gebruikelijk (O. Volkst. 1, 177). – Vgl. kniezer. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kniezen , kniezen*
, vergel. gnistern * en gniffeln *, alsmede het Hoogduitsch knirschen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kniezen , kniezen
, Vitten. Wat zeggî, kan’k dat n(i)eet spannen? (Zie dat woord.) Né, das kniezen! Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
kniezen , kneizen
, kniezen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kniezen , kniezen
, 1. grijnzen. 2. zich erg vervelen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kniezen , kniesje
, knjesjde, haet gekniesj , kniezen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kniezen , gniezen , kniezen
, Ook kniezen (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. grijnzen IJ kunt wal zien dat e het niet mient, hie gnis zo (Sle), Jaan stun te kniezen, doou Haarm een drei um de oren kreeg (Eex), Wat heb ie te gniezen (Ruw), Kniezen as ’n podde op de kloeten (N), ...as een bok dei op kraomvisite gaait (N), Hij knees as de duvel veur het geutsgat (Row) 2. uit de naad barsten (Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord) De hiele naote gnis mij uut de jasse (Schn), Die jasse is zo krap, hij is der uut egnezen (Wap), Die jaze is die te naauw, de naoden kniezen (Erf) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kniezen , knîêzen
, (Kampereiland, Kamperveen) kniezen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kniezen , kniezn
, kniezen. Hie hef ’m dood eknies. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
kniezen , kniezen , werkwoord
, 1. in zichzelf gekeerd, boos zijn, slechtgehumeurd zijn, somber en treurig kijken, zwartgallig zijn 2. met tegenzin op z’n stoel zitten en niet of nauwelijks eten 3. overdreven zuinig zijn 4. zie gniezen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kniezen , knynze , knyze , werkwoord
, knynsde, geknyns, knynzenterre , mokken , VB: Noé hèt mich dat toch de gaansen aovend ligge te knynze eleng ömdat 't z'nen zeen neet haw kriëge.; knyze Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
kniezen , kniestere , werkwoord
, kniestertj, kniesterdje, gekniesterdj , prakkizeren Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |