Woord: knipperen
knipperen , knippere
, knipperde, haet of is geknippert , knipperen. Mit de pitsjlamp knippere: met de zaklantaarn knipperen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
knipperen , knippern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, knipperen Hie knippert met de ogen tegen de zun in Sle), Hendrik döt niks as knippern met de ogen, hie kun der wel wat in hebben (Eex), Het locht begun te knippern gaat aan en uit (Uff) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knipperen , nippern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidwest-Drenthe, zuid) = knipperen Mit de ogen nippe(r)n (Zdw), z. ook nippen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knipperen , knipperen , werkwoord
, 1. knipperen 2. knipperende bewegingen maken Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
knipperen , kniepere , werkwoord
, kniepertj, knieperdje, geknieperdj , even de ogen dichtdoen voor een korte slaap Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
knipperen , knuppere , werkwoord
, (Ospels) knipperen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |