Woord: knoopzeel
knoopzeel , knupziel , het
, (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = band waarmee men garven bond Het knupziel kwam um het undereinde van de garve (ok wel kontziel nuumd in tegenstelling van het kopziel) (Ndo), IJ moet het knupziel wat strakker antrekken aans giet het lös (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knoopzeel , kneupzeel , zelfstandig naamwoord
, et; bretel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
knoopzeel , knuipzeil , zelfstandig naamwoord
, knuipzeile , knuipzeilke , bos stro die werd gebruikt om een schoof te binden (Duits: Seil – touw, koord, snoer) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
knoopzeel , knuîpzael , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, lang stro Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |