Woord: koeienstaart
koeienstaart , koeisteert , zelfstandig naamwoord de
, Koestaart. Vgl. Fries kouwesturt. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
koeienstaart , kousjtart , mannelijk
, kousjtert , koestaart. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
koeienstaart , koestat , zelfstandig naamwoord
, de; koeienstaart Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
koeienstaart , [staart van een koe] , koeiestaert , koeiesteert , (zelfstandig naamwoord)
, koe(ien)staart. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
koeienstaart , koestért , zelfstandig naamwoord
, koestérte , koestértje , koeienstaart; hae/zie gruujtj wie eine koestért – hij/zij groeit naar beneden/wordt steeds kleiner (wordt gezegd van oude mensen) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |