Woord: kook
kook , kook , kaok, kok , de
, Ook kaok (Zuidwest-Drenthe, zuid), kok (Scho) = kook Het water is zo an de kook (Bov), ...an de kok (Scho), ...an de kook toe (Sle), ...van de kook (Vtm), ...oet de kook (Oos), Laot mar èven de kook der aover gaon (Hol), (fig.) Hij was zowat an de kook, hij haar ’n dikke rooie kop (Klv), Zij was nao dat ongeluk hielemaol van de kook overstuur (Hoh) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kook , kook , zelfstandig naamwoord
, de; kook; et waeter an de kook hebben moeten urineren, van de kook ziek of overstuur Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kook , [in de uitdrukking van de kook (overstuur)] , kaok , (zelfstandig naamwoord)
, het koken. Van de kaok ‘van de kook, overstuur’. Zie ook: aoverstuur, veraldereerd. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kook , [hoeveelheid groente voor een maaltijd] , kook
, hoeveelheid groente voor een maaltijd , Unne kook bònne. Een kook bonen. Hoeveelheid bonen voor een maaltijd. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kook , [kokkin] , koeak , (vrouwelijk)
, 1. kookster, kokkin; bij een bruiloft of feest werd een kokkin ingehuurd voor de feestmaaltijd 2. het kooksel , Det is ein gooj koeak. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
kook , koeëk , zelfstandig naamwoord
, koeëke , kuëkske , 1. kook 2. kokkin (op bruiloften en partijen) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kook , käök , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, beu Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kook , käök , werkwoord
, de - hebben, boeren Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kook , koôk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, koôke , (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) kok(kin); koeëk (Weerts (stadweerts)) kokkin Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kook , kook , zelfstandig naamwoord
, kooksel; WBD (III.2.1:361) kook, kooksel, gekookte 'zooi' = kooksel Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |